Zolang een stukje bos zich over een geringe diepte uitstrekt, zien we in de verte de lichte lucht tussen de stammen door. Een wat dieper bos laat geen licht meer door.
Blijkbaar moet er een eenvoudig verband bestaan wat aangeeft welk gedeelte van het licht nog ongehinderd doorgelaten wordt.
We gaan uit van een bos waarin de plaats van de bomen toevallig verdeeld is. Er komen in het bos \(N\) bomen per m2 voor. Op ooghoogte is de diameter van de bomen \(D\).
Kijk naar een bundel licht met breedte \(b\) die al over een lengte \(l\) door het bos is gegaan. Van de oorspronkelijke lichthoeveelheid \(i_{0}\) is nu nog maar \(i\) over.
Als de lichtstralen door eenzelfde dikte bos verder zouden gaan, zou dat deel bos eenzelfde percentage van dat licht weer weghalen. Deze manier van licht wegvangen door de bomen, waarbij een even dik stuk bos steeds een in verhouding even groot deel van het licht wegvangt, laat zich goed beschrijven met een exponentiele functie. Bij een donkere vloeistof werkt dat op soortgelijke manier, er komt minder licht door naarmate de laag vloeistof dikker is. Voor een bos levert dat op:
\(i=i_0 \cdot 10^{-0,43\cdot N \cdot D\cdot l}\)
Een dennenbos met een boom per m2 en bomen met een diameter van 0,10 m, geeft dan bijvoorbeeld het volgende percentage nog doorgelaten licht:
\(l\) (m) | \(i/i_0\) |
10 | 0,37 |
25 | 0,10 |
50 | 0,01 |
70 | 0,001 |
Zo, nu wordt het eens tijd om aan de slag te gaan!
\(l\) (m) | \(i/i_0\) geschat | \(i/i_0\) berekend |