Dijken beschermen ons land tegen overstroming. Hoogteverschillen in de waterstand hebben grote invloed op de dijken want hierdoor ontstaan vóór en achter de dijk grote drukverschillen. Door die drukverschillen kan water ónder de dijk door gaan stromen en achter de dijk weer tevoorschijn komen. Er ontstaat dan een plek waar (kwel-)water uit de grond omhoogkomt, een ‘wel’. Wanneer water onder een dijk door gaat bewegen (piping), neemt het zand mee dat een steeds bredere stroom uit de dijk kan schuren. Doordat er zo zand verdwijnt, wordt de ondergrond van de dijk verzwakt. Dit zogenoemde faalmechanisme kan leiden tot een dijkverzakking.
Het onderwerp piping wordt geïntroduceerd aan de hand van een aantal filmpjes (zie links in docentenhandleiding). De begrippen kwel, wel, faalmechanisme, intredepunt, kwelweglengte en pipe worden daarna door de leerlingen opgezocht en de omschrijving wordt genoteerd. De leerlingen maken vervolgens een schematische tekening van het getoonde model en geven daarin aan wat het (door hen) verwachte traject van het gekleurde water in de zandlaag zal zijn.
Afsluitend kan de lengte van de verplaatsing gemeten worden en daarmee de snelheid berekend van de zich verplaatsende waterstroom.
Suggesties voor een vervolg
Extra informatie
Artikelen uit het boek ‘Water gewoon bijzonder’
Leerling- en docentmateriaal
Het materiaal dat nodig is om de opdrachten uit te kunnen voeren, is in twee bijlagen (zie hieronder) te vinden.