Toen ik jong was, groeide ik verre van een bos op. Mijn vader had een tuindersbedrijf in een polder en toen ik tien jaar oud was, mocht ik een klein moestuintje van drie vierkante meter bijhouden. Radijsjes, worteltjes en aardbeien groeiden er welig en ik genoot van de zorg die ik aan mijn kleine lapje grond besteedde. Later kwam ik op het idee om kastanjes op te rapen bij het bejaardentehuis en ze te planten in mijn moestuin. De tijd verstreek en zoals het gaat met jeugdige interesses, raakte ik in de ban van brommers en vergat mijn kastanjes en mijn tuin. Het was mijn vader die tijdens konkeltoit (koffietijd) opmerkte dat er ‘allegaar rare dinge tusse me irisse groeie’.
Terugkoppeling
Dit artikel is alleen toegankelijk voor leden van NVON. Wil je verder lezen?
Log dan eerst in