Laat de leerlingen de dichtheden van de zes metalen cilinders met gelijk volume bepalen met de gegevens die bij proef 3.2a zijn gemeten. Evenzo van de drie blokjes met gelijke massa (proef 3.2b).
Is de dichtheid van de aluminium cilinder gelijk aan die van het aluminium blokje? En is de dichtheid van de ijzeren cilinder gelijk aan die van het ijzeren blokje? Houd er rekening mee dat de meting van de lengte, breedte en hoogte wat onnauwkeurig is: een halve mm verschil in de lengte, bijvoorbeeld, geeft bij de cilinder al een flink verschil in de dichtheid.
Figuur: links twee aluminium voorwerpen. Hebben die beide dezelfde dichtheid? En twee ijzeren voorwerpen rechts?
NB.1 Het begrip dichtheid wordt hier nog in een beperkte betekenis ingevoerd: als de massa van 1 cm3 van de stof. Daarbij past de formule m = V x ρ, met ρ in g/cm3. De stap naar dichtheid als een stofeigenschap, het (constante) verhoudingsgetal tussen massa en volume dat niet afhankelijk is van de grootte van het voorwerp, is abstract en zal door veel leerlingen van de eerste muloklas nog niet gezet kunnen worden: we weten uit de ontwikkelingspsychologie dat de meeste leerlinghersenen pas op 14 of 15-jarige leeftijd dit abstractieniveau aan kunnen. 12/13-jarigen zullen dus moeite hebben met de formule ρ = m/V en andere eenheden dan g en cm3. Kom dus in klas 2 en 3 op dichtheid terug (bijv. bij Archimedes).
NB.2 Het symbool voor dichtheid is de Griekse letter voor r, de rho: ρ. Jonge leerlingen, nog onbekend met het Griekse alfabet, hebben moeite met dit symbool en herkennen daarin de letter p.