Doel van de proef: de leerlingen weten dat de een karretje eenparig versneld wordt als er een constante kracht op werkt.
Maak de opstelling zoals op de foto. De katrol kan met plakband aan de tafel geplakt of in een statief geklemd worden.
Het karretje (\(m\) = 50 gram) is verzwaard met 7 schijfgewichtjes van 20 gram = 140 gram . Aan het touwtje hangt een schijfgewichtje van 10 gram. Die oefent een kracht van \(F\) = 0,1 N op het karretje. Die kracht zorgt voor de eenparige versnelling van het karretje en natuurlijk ook van zichzelf (verticaal). De totale massa die versneld wordt is dus 50 + 140 + 10 = 200 gram = 0,2 kg.
De versnelling kan nu uitgerekend worden:
\(F = m\cdot a\)
\(0,1=0,2\cdot a\)
\(a = 0,1/0,2 = 0,5\) m/ s2
De versnelling kan twee keer zo groot gemaakt worden door het gewichtje van 10 gram te vervangen door een gewichtje dat op het karretje ligt, van 20 gram (\(F\) = 0,2N). Leg het gewichtje van 10 gram dan wel op het karretje om de totale massa die versneld wordt constant te houden op 0,2 kg.