Menno Schilthuizen (1965) werkt als evolutiebioloog en -onderzoeker bij Naturalis en als hoogleraar evolutie en biodiversiteit aan de Universiteit Leiden. Hij schrijft regelmatig over evolutie en biodiversiteit voor NRC Handelsblad, de Volkskrant, New Scientist, Natural History en Science. Omdat hij auteur is van het boek Darwin in de stad, over de snelle evolutie van soorten in de stedelijke omgeving, waarover elders in dit blad meer, had ik een gesprek met hem.
Je doet zo veel. Wat is je core business?
De evolutiebiologie. Dat is mijn onderzoekgebied, daar zoek ik projecten bij die me interesseren, met slakken, kevers, vogels, bacteriën, maar het heeft allemaal te maken met aanpassingen op een vrij kleine tijdschaal.
En wat doe je het liefst?
Vooral het veldonderzoek. Het liefst met een hypothese gedreven vraagstelling in de (stedelijke) natuur, waarin de evolutie plaatsvindt. Daar geniet ik het meeste van.
Op het strand zag je vroeger kokmeeuwen, die werden verdrongen door de zilvermeeuwen, en in de laatste jaren verschijnen er ineens aalscholvers. Is dat ook evolutie?
Misschien. Je ziet dat de meeuwen in de stad zijn vervangen door zilvermeeuwen en kleine mantelmeeuwen. Dat komt mogelijk onder meer door de vele honden die in de duinen worden uitgelaten en daar nesten verstoren, maar ook de evolutie kan een rol spelen.
Bij veel stadsdieren zie je gedragsverandering, die is gedeeltelijk genetisch. Door die andere genetische gesteldheid kunnen bepaalde soorten overleven. Het is echter bij meeuwen en aalscholvers nog niet onderzocht. Je ziet bijvoorbeeld ook dat de fuut en de blauwe reiger van platteland naar de grachten in de stad zijn verhuisd.
Zelfs het menu kan worden aangepast. De meeuwen wachten rustig op de kraam op de markt of op de strandtent, tot de mensen, al dan niet bewust, zorgen voor voeding.
Als je ziet waar je nu bent, wat heeft je keuzes bepaald?
Aan de ene kant toeval: mijn hoogleraar systematische dierkunde heeft me zeker beïnvloed. Vaak ook komen onderwerpen op je pad. Je leert de mensen kennen en de literatuur, en je raakt geboeid. Voor een deel zijn het ook wel bewuste keuzes. Ik ben vooral geïnteresseerd in de vragen. Het gaat me vooral om het oplossen van problemen. Ik leg me niet vast op één type organisme, dat geeft me de vrijheid om te kiezen, gestuurd door mijn belangstelling.
Wat zou je onmiddellijk weer doen?
Ja, (er valt een stilte) een van de leukste, maar kortstondige momenten was toen ik na 6,5 jaar terugkwam uit Maleisië; toen heb ik een leuk halfjaar gewerkt als journalist bij Bionieuws. Daar heb ik heel veel geleerd.
Wat zou je nooit meer doen?
In Maleisië gaf het werk als ambtenaar op de universiteit me wel veel mogelijkheden, maar ik merkte dat ik me niet echt prettig voelde in de paternalistische hiërarchische omgeving die daar was. Daar moet je wel in passen.
Aan welke onderdelen van jouw eigen opleiding heb je het meeste gehad?
Als je de middelbare school meerekent, waren dat de buitenschoolse activiteiten onder leiding van de biologieleraar. Dat heeft grote invloed gehad op mijn vorming als bioloog. Iedere zaterdag gingen we op excursie en daar wisselde het onderwerp van vogels kijken tot planten zoeken tot insecten determineren.
Wat was het belangrijkste moment in je carrière?
De stap om in de tropen te gaan werken. In ’99 kreeg ik min of meer bij toeval het aanbod om in Maleisië te werken. Dat was een cruciaal moment. Dat heeft mijn carrière richting gegeven. Daar kom ik ook niet meer van los. Je houdt contact met collega’s die in hetzelfde vakgebied werken.
In hoeverre was je omgeving een stimulans of een rem?
Mijn thuisfront was zonder meer een stimulans. Mijn vader vond alles interessant, van elektronica tot mineralen en fossielen. Hij had belangstelling voor alles wat met (natuur)wetenschap te maken heeft.
Waarom dit boek?
Omdat ik denk dat het een heel goede manier is om aan te tonen dat evolutie ook dicht bij huis is. Het is een natuurwet die je overal in actie kunt zien. De stad is een nieuwe habitat waar iedereen zich moet aanpassen. Hiermee kan een niet-bioloog duidelijk gemaakt worden dat evolutie overal is.
Wat heeft een leraar in de klas eraan?
Hetzelfde. Er staat een flink aantal voorbeelden in dat wordt uitgewerkt tot proefjes die ook zijn te vinden op de EvoScope website van Naturalis. In Amsterdam zijn meer duiven met donkere veren, het pluis van paardenbloemen verschilt ook, als je kijkt naar stad en platteland. In het boek staan de voorbeelden in een begrijpelijke context. Dat biedt handvatten om evolutie duidelijk te maken.
Hoe kwam je aan de informatie voor dit boek?
Vooral uit de wetenschappelijke literatuur. Het is een relatief nieuw onderzoeksgebied. En ik heb veel gesprekken met collega’s gevoerd, naast wat ik zelf onderzocht.
Wat was het meest opvallende tijdens je onderzoek voor dit boek?
Dat er in de literatuur, zeker de laatste paar jaar, meer opinie-artikelen verschijnen, dan echt artikelen op basis van gedegen onderzoek. De hoeveelheid veldonderzoek met primaire gegevens is nog erg beperkt. In mijn boek is vrijwel alle kennis van dit moment samengevat. Iedereen heeft een mening, maar er zijn tot dusver nog maar weinig wetenschappelijke gegevens. Dat mag wel snel veranderen.
De afgelopen maanden ben je weggeweest voor veldwerk. Wat hield dat veldwerk in?
Naast mijn werk voor de universiteit en Naturalis, hebben mijn vrouw en ik een eigen bedrijfje, Taxon Expeditions, dat wetenschappelijke reizen organiseert voor niet-biologen.
We gaan naar gebieden waar nog onbekende soorten zijn, om onderzoek te doen. Afgelopen zomer waren we in Montenegro, waar we twee nieuwe soorten watermijten en een nieuwe soort naaktslak hebben ontdekt.
Levert dit op termijn een nieuw boek op?
Het is een heel andere richting, maar is het wel een onderwerp dat tot de verbeelding spreekt. Misschien komt het nog eens.
Wat verwacht je van de toekomst? Voor jezelf, voor de mensen- en dierenpopulatie in de steden?
In de komende vijftig jaar zal de stedelijke habitat alleen toenemen, dus de dieren zullen mee evolueren.
Langzaamaan zal het besef van hoe dieren en planten zich aanpassen gebruikt kunnen/moeten worden bij de inrichting van de steden. In de steden zal vergroening moeten plaatsvinden. Op de langere termijn houd ik mijn hart vast. Waar is de grens aan de verstedelijking?
Welke vraag had jij jezelf gesteld?
Wat veel mensen me vragen is of we blij moeten zijn met dit aanpassingsproces. We beïnvloeden de dieren met onze leefwijze. We drukken een permanent stempel op de natuur. Je kunt je afvragen of dit goed is, je kunt ook optimistisch zijn, als meer en meer dieren en planten in staat zijn om een niche te vinden. Dan zou dat ook voor de mensen kunnen.
Je kunt daarbij dus niet spreken van goed of slecht. Het is zoals het is. Het blijft spannend.
“In ‘Darwin in de stad’ schrijft Schilthuizen over evolutie in één van de nieuwste en extreemste landschappen op aarde: de stad. Volgens hem zijn deze betonnen, verhitte en vervuilde biotopen echte ‘powerhouses’ voor evolutie. Dieren en planten passen zich er ongekend snel aan aan de nieuwe omstandigheden, waardoor bijzondere eigenschappen en soms zelf compleet nieuwe soorten ontstaan. Kraaien die het voorbijrijdende verkeer gebruiken om walnoten open te kraken, hagedissen die voetjes ontwikkelen waarbij ze meer grip hebben op beton of planten die hun zaden aanpassen om hun voortplantingskansen te verhogen.”