Doel van de proef: de leerlingen weten dat een voorwerp in evenwicht is (dus niet draait) als het linksdraaiend moment gelijk is aan het rechtsdraaiend moment (de momentenwet).
Voorbeeld: 2 N op 6 blokjes links en 1,5 N op 8 blokjes rechts
Een geel blokje op de balansarm meet, evenals een blauw blokje, 2,0 cm.
Begin met een eenvoudig voorbeeld: een haakgewicht van 100 g (F = 1N) links op de zesde pin en een drager van 100 g, rechts, ook op de 6e pin. Neem nu 200 gram op de drager. Vraag dan aan de klas op welke pin die moet hangen voor evenwicht. Kies dan andere passende gewichten op de drager, bijvoorbeeld 150 g of 200 g.
Zet de resultaten in een tabel.
links |
rechts |
||||
Kracht (N) |
Arm (cm) |
Moment (Ncm) |
Kracht (N) |
Arm (cm) |
Moment (Ncm) |
1 |
12 |
12 |
2 |
6 |
12 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ga dan naar een ingewikkelder situatie, zoals op de foto en laat de leerlingen nagaan of de momentenwet klopt.